dinsdag 15 november 2022

Kerala: 2000 jaar komen en gaan in een (kokos)notendop

 

“No matter what truth you discover about India, the opposite is also true.”

 

De Malabar kust is het zuidwestelijk stukje van India, tegenwoordig de deelstaat Kerala. Er lag een aantal kleine vorstendommen. Met een bergketen in de rug was de streek van oudsher op de zee georiënteerd. Men dreef er meer handel met de Romeinen, Alexandrië en Arabië via de Rode Zee en de Perzische Golf, dan met het achterland.

Via die handelsroutes maakten christendom en islam een hele vroege entrée in Kerala. De apostel Thomas (“de ongelovige”) zette er voet aan wal, en de eerste brengers van de Islam kwamen al tijdens Mohammeds’ leven. Een deel van de bevolking bekeerde zich tot christen en moslim, maar de koningshuizen bleven hindoe.

Vanaf hun oostelijke kust verspreidden de Tamil-koninkrijken intussen boeddhisme en hindoeisme naar Zuid Oost Azië. Het hoogtepunt daarvan was in de 9de eeuw dan weer onder invloed van de Kerala Brahman Sankkaracharya. Denk aan de Boroboedoer op Java, Angkor Wat in Cambodia, en van alles daar tussenin.

Portugese admiraal in kokosnootboot

Rond 1500 kwamen ongeveer tegelijk “indringers” over land naar Noord India en over zee naar Zuid India. Vanuit Centraal Azië kwamen de Moghuls. Uiteindelijk overheersten ze heel noordelijk India, waar de islam de godsdienst van de heersers werd, en de cultuur nog te zien is in gebouwen als de Taj Mahal.

Begin 16de eeuw verschenen de Portugezen over zee, en bouwden de eerste forten langs de kust van Kerala. Behalve dat ze in specerijen handelden, bekeerden de Portugezen ook locals en huwden met ze. Toen ze later in Goa een inquisitie opzetten, werden ze snel minder populair. Bovendien dwarsboomden de Portugezen de lucratieve handel van de Zamorin van Calicut (de heerser van een van de koninkrijken) met Arabië.

  • Gevecht tussen de Nederlanders en de Portugezen op strand bij Kollam. Naar tekening van W.Schouten, 1676. Rijksmuseum Amsterdam.

Begin 17de eeuw sloot de Zamorin een verdrag met de eerste Nederlanders. Samen verdreven ze de Portugezen en de Nederlanders namen sommige forten in, andere vielen ten prooi aan Indiase krijgsheren en koningen. Uit kostenoverwegingen verkleinden de Nederlanders (de VOC) de forten en sloten ze liever handelsverdragen met lokale heersers dan gebieden te veroveren. Op een gegeven moment controleerden ze de hele Zuid Indiase kustlijn, zowel oost als west.

Gezichten op Cannanore en Cochin aan de kust van Malabar.  J.Vinckboons, 1662-1663. Rijksmuseum Amsterdam. 

In de 18de eeuw was noord Kerala in oorlog met Sultan Tipu die vanuit Mysore oprukte. Onder druk van Tipu vluchtten belangrijke families uit Kannur (Cannanore) naar het zuiden, waaronder de verre voorouders van Sethu Lakshmi Bayi (1).

Met behulp van de Britten werd Tipu verslagen, waarna de Britten Noord Kerala zelf rechtstreeks bestuurden. In Zuid Kerala bleef het oude koninkrijk Travancore een soort vazalstaat. I.t.t de Portugezen en de Nederlanders beperkten de Britten zich niet tot de kuststrook, maar kolonialiseerden ze nagenoeg heel India, gebruikmakend van de ineenstorting van het islamitische Moghul systeem in Noord India.

India werd onafhankelijk in 1947. In 1956 werd de huidige deelstaat Kerala gevormd uit verschillende gebieden en koninkrijkjes. De forten in diverse stadia van verval en behoud zijn een herinnering aan de roerige geschiedenis.

Bronnen

·         History of the Portuguese Navigation in India, 1497-1600. By K. M. Mathew 1988

·         De VOC in India. Een reis langs Nederlands erfgoed. Bauke van der Pol, 2011

·         India, A concise History. By Francis Watson, 1974

Meer

(1) Lees het verhaal van het wonderlijke leven van Sethu Lakshmi Bayi, de bescheiden vrouw die kortstondig koning werd.

(2) Meer over de forten langs de kust van Kerala:
Wie is de Nederlandse Susanna in fort Kannur?
In de voetsporen van een controversieel Indiaas duo

(3) Meer blogjes over India








zondag 13 november 2022

Hoe Dennis Bergkamp het Nederlands Elftal én een Indiaas huwelijk redde.

Zomer 1998. Het WK voetbal was in Frankrijk en ik was op reis in India. Ik kreeg er niet veel van mee, sommige wedstrijden waren op sport-betaal-zenders te zien, sommige waren als het daar midden in de nacht was. Eén keer heb ik een gezien op mijn hotelkamer.

Mijn reis voerde door de binnenlanden van Karnataka, bepaald geen toeristische route. Toch bleken in het kleine stadje Badami in mijn hotel nog een paar Nederlanders te zitten. We raakten aan de praat. Die avond speelde Nederland de kwartfinale tegen Argentinië en de dames zouden eigenlijk ook wel willen kijken. Het zou niet eens zo laat in de avond zijn in India. We informeerden bij het hotel. Eerst een heleboel gedoe om te achterhalen op welke zender de wedstrijd zou worden uitgezonden, want voetbal als sport leeft nu eenmaal niet in India. De betreffende satellietzender was in het hotel ontregeld door de regen. "No problem, we will fix" zeiden ze, maar ik had ernstige twijfels.

In het stadje informeerden we bij verschillende hotels en restaurants. Daar doorliepen we steeds dezelfde fasen: Voetbal? WK? TV? Zender? Nee, hier niet. Een man die ons gehoord had, sprak ons aan. Hij kon thuis de betreffende zender ontvangen, en hij nodigde ons uit om te komen kijken. We aarzelden geen moment en accepteerden het aanbod. Om 8u die avond zou hij ons voor het restaurant ophalen.

Wij stonden klaar, en hij kwam. Via donkere, smalle straatjes kwamen we bij zijn huis. Zoals je kon verwachten was het een kleine woning, lang en smal, betegeld en verlicht met tl-buizen. Netjes, opgeruimd en schoon. De vrouw des huizes leek niet zo blij met de gasten waar haar man haar mee had opgescheept, ze was koel maar beleefd. De bloedmooie 14-jarige dochter des huizes daarentegen straalde als een uit de hemel afgedaalde engel, en genoot ervan om ons thee en schalen met koekjes etc te presenteren.

De wedstrijd zelf was hoogstaand en zinderend voetbal. Een vroege treffer van Kluivert, de gelijkmaker, een uitblinkende Davids, langdurige aanvalsgolven van Nederland die pas werden gestaakt na een rode kaart voor Numan. Halverwege de tweede helft informeerde de vrouw hoe het nu zat. Zo’n wedstrijd duurde toch 90 minuten? Dat was duidelijk tot hoever ze had willen/moeten toegeven aan haar man. 90 minuten en geen minuut meer. Maar met blessuretijd en rust waren we pas goed halverwege de tweede helft. De man keek steeds vaker op zijn horloge en met de dreigende verlenging werd het steeds pijnlijker. We begonnen hem te knijpen. De reguliere speeltijd konden we er misschien nog bij traineren, maar verlengingen gingen we hier niet te zien krijgen.

Een opstootje en bijna-penalty voor Argentinië, maar in plaats daarvan een rode kaart, bracht Nederland terug in de wedstrijd voor de laatste vijf minuten. Een lange pass op maat van Frank de Boer over het halve veld, diep de lege helft van Argentinië in. Bergkamp en één verdediger waren de enigen die de afstand overbrugd hadden. Een perfecte aanname, een kap, een draai en een weergaloos schot. 2-1.

De verlenging was afgewend en wij konden dubbel-blij terug naar ons hotel. Terug in het hotel namen we nog een pilsje om het te vieren.

woensdag 9 november 2022

De bescheiden vrouw die kortstondig koning werd

In 1925 ontmoette Mahatma Gandhi een bijzondere vrouw, die hij prees om haar bescheidenheid en eenvoud en uitriep tot lichtend voorbeeld voor andere vorsten. Zij was namelijk een koning. Een vrouw met de normaal voor mannen gereserveerde titel ‘maharaja’, wat letterlijk ‘grote koning’ betekent. En die niet eens uit een koninklijke familie stamde. Dit is het verhaal van het wonderlijke leven van Sethu Lakshmi Bayi, maharaja van Travancore, een koninkrijk in het huidige Kerala in het zuidwesten van India.

Sethu Lakshmi Bayi (1895-1985) en Sethu Parvathi Bayi (1896-1983) waren twee nichtjes uit een vooraanstaande familie die al 200 jaar de echtgenoten leverde voor de prinsessen van Travancore.

In het koninklijk huis van Travancore werd – net als in de hogere kasten in heel die regio – de familielijn doorgegeven via vrouwen (matrilineair systeem). Als het mannelijke hoofd van de familie overleed, werd hij opgevolgd door een zoon van zijn zus. Dus een man was de baas maar zijn zus zorgde voor de opvolger. De aanwezigheid van vrouwelijke familieleden was dus essentieel. Als die niet voorhanden waren, kon je ervoor kiezen om meisjes te adopteren, en dat was precies wat de maharaja van Travancore deed.

Zo kwam het dat de nichtjes Sethu Lakshmi Bayi (die we hierna Lakshmi zullen noemen) en Sethu Parvathi Bayi (Parvathi) in 1900 als kleuters van vijf en vier werden geadopteerd door de koninklijke familie en daarmee ook onmiddellijk een belangrijke koninklijke status verwierven als “senior rani” (oudste prinses) en “junior rani” (jongste prinses).

Lakshmi en Parvathi

De twee rani’s hadden een ongemakkelijke verhouding. Ze waren heel verschillend: de senior rani meer teruggetrokken en verlegen, de junior rani extravert. Hun moeders, die zussen waren, konden het ook al niet zo goed met elkaar vinden. En dat de teruggetrokken senior rani vanwege haar leeftijd in de hiërarchie boven haar nichtje stond, hielp ook al niet.

Op hun tiende mochten de beide rani’s een echtgenoot uitkiezen. Ieder kreeg een paar jongemannen gepresenteerd die ze mocht bekijken vanaf een balkon om vervolgens een keus te maken. Een paar jaar later werden beide huwelijken ook daadwerkelijk geconsumeerd. De jongste prinses kreeg als eerste een kind: een zoon. Daarmee was de troonsopvolging veilig gesteld. Lakshmi kreeg iets later twee dochters.

Lakshmi's trouwfoto
Zodra Parvathi haar zoon had gebaard, veranderde haar status. Van ‘jongere prinses’ was ze ineens de moeder van de troonopvolger geworden. En dat wilde ze weten ook. Ze eiste een speciale behandeling, zoals bv een nieuw onderkomen. 

In 1924 stierf de koning (maharaja) Moolam Thirunal. Zijn troonsopvolger, de zoon van de junior rani, was op dat moment 12 jaar oud en dus te jong om te regeren. Als er geen man voorhanden was in het matrilineaire systeem, fungeerde de oudste vrouw als hoofd van de familie. Daarom was het nu Lakshmi, de senior rani, die de positie van maharaja toekwam totdat de jonge prins volwassen zou zijn. Dus Lakshmi werd geen regentes, maar koning oftewel maharaja.  

Lakshmi regeerde zeven jaar over zes miljoen mensen en voerde veel veranderingen door in deze korte tijd. Ze moderniseerde het land door investeringen in infrastructuur, in gezondheidszorg en in onderwijs.

Onder druk van Gandhi stelde ze de toegangswegen naar een belangrijke tempel open voor iedereen, dat wil zeggen ook voor de kastelozen. Nou ja, bijna alle wegen, eentje bleef voorbestemd voor de hogere kasten – anders zou er teveel protest komen van de leden van de hogere kasten. Juist in Kerala werd het kastensysteem tot in uitersten doorgevoerd waarbij de laagste groepen zichzelf niet eens mochten laten zien in het openbare leven en alleen ’s nachts buiten kwamen.

Deze aanpak was kenmerkend voor haar: aan de ene kant doorbrak ze taboes, bijvoorbeeld door achtergestelden in de maatschappij (christenen, moslims, vrouwen uit lagere kasten) een rol in het publieke leven te geven. En aan de andere kant hield ze rekening met de gevoeligheden van de bevolking en hield ze zich zelf zeer strikt aan geldende normen voor gedrag voor vrouwen. Zo ontving ze mannelijke regeringsfunctionarissen nooit zonder dat haar eigen echtgenoot erbij was. Ondanks die voorzorgsmaatregel vond ze het toch nodig om een uit Engeland afkomstige functionaris de opdracht te geven te trouwen, zodat ze niet met een vrijgezel hoefde om te gaan.

Opmerkelijk is dat in haar regeerperiode het matrilineaire systeem dat haar de macht had gegeven werd afgeschaft. Dit gebeurde mede onder druk van de Britten en ook van delen van de lokale bevolking die het maar lastig vonden dat bezit (met name land!) niet verdeeld en ten gelde gemaakt kon worden, maar in z’n geheel werd overgedragen aan de volgende generatie. Het matrilineaire systeem werd gezien als ‘niet meer van deze tijd’.

Lakshmi was populair als maharaja door deze combinatie van vooruitstrevendheid en traditionaliteit, maar ondertussen bleef de verhouding met haar nicht Parvathi, de moeder van de troonopvolger, moeizaam. Parvathi hield ervan om het land door te reizen en deel uit te maken van het wereldje van de leden van de diverse koningshuizen die delen van India bestuurden en er vaak een uitbundige levensstijl op nahielden. Lakshmi vond het vooral belangrijk om zich onberispelijk te gedragen en het volk geen aanleiding te geven tot roddel. Zij waren als de onkreukbare koningin Elizabeth tegenover de flamboyante prinses Diana.

In 1931 werd troonopvolger Sree Chithira Thirunal 19 en nam hij de positie van maharaja over van zijn tante. Nu had deze kant van de familie de macht. Lakshmi werd gemarginaliseerd. Ze kreeg een heel beperkte toelage om van te leven, en toen India onafhankelijk werd van de Britten en koninkrijken zoals Travancore toetraden tot de Indiase staat deed de maharaja geen enkele poging om voor zijn tante een fatsoenlijke toelage en woonruimte te bedingen. Zelfs het paleis waar ze haar kinderen had grootgebracht moest ze opgeven.

Lakshmi geschilderd door haar kleindochter

In de jaren ’50 waren haar dochters het moeizame leven als uitgerangeerde prinsessen beu. Ze gaven hun koninklijke titels op en verhuisden naar Bangalore om daar als gewone burgers door het leven te gaan. Ze stuurden hun kinderen naar een gewone school aan de overkant van de straat waar ze woonden. Dit tot consternatie van hun grootmoeder Lakshmi die sinds haar adoptie als vijfjarige een volledig beschermd leven had geleid en niet kon aanzien dat haar kleinkinderen zelf de straat moesten oversteken. Als ze op bezoek kwam, stond ze erop dat de kinderen met haar auto naar de school aan de overkant gebracht werden, waarbij het verhaal gaat dat de auto langer was dan de straat breed.  

Uiteindelijk verhuisde ook Lakshmi zelf naar Bangalore, na een personeelsstaking die het leven in haar paleis onmogelijk maakte. Ook zij ging in het vervolg als gewone burger door het leven. Haar paleis, Satelmond Palace, werd met haar instemming in gebruik genomen door een medisch onderzoeksinstituut. Nu had ze alleen nog een bungalow in Bangalore, waar ze in 1985 na een lang ziekbed overleed.

<EvdV>


Bronvermelding:

Deze tekst is gebaseerd op een aflevering van de podcast 'The seen and the unseen' van Amit Varma, op 20 januari 2020. Hij interviewt in deze aflevering historicus Manu Pillai over zijn boek 'The Ivory Throne' dat het leven van Sethu Lakshmi Bayi beschrijft.

Meer:

Meer Waterlily blogs over India 

dinsdag 8 november 2022

Uitgedroogd in Syrië (1997)

25 jaar geleden maakten J en ik een reis door Syrië. Een prachtig land met veel geschiedenis, veel monumenten en een bijzonder hartelijke bevolking. De familie Assad had alles toen nog zo goed onder controle, dat je daar als bezoeker niets van merkte. We bekeken de graftombe van Johannes de Doper in Damascus en Romeinse bouwwerken in Palmyra. Daarna staken we de woestijn door naar Deir-ez-Zur, een levendige stad aan de oever van de Eufraat. Daar wandelden we over de brug en zetten voet in Mesopotamië – het land tussen Eufraat en Tigris dat wel als de wieg van de beschaving gezien wordt.


Een van de belangrijkste steden uit de oudheid was Dura Europos. Sinds ongeveer 300 n Chr. is het verlaten en om het archeologisch belang aan te duiden wordt het wel het “Pompeï van de woestijn” genoemd. Daar wilden we wel rondkijken. Het lag zo’n 90 km van Deir-ez-Zur, aan de weg naar Bagdad.


Vanaf de weg waar de bus ons afzette, was het nog 2 km lopen onder de schroeiende zon. De hoofdpoort was afgesloten, maar even verderop was een kleinere poort, met bewaker. Een oude man met mantel, hoofddoek en geweer. Waarschijnlijk stak hij de toegangsprijs in eigen zak, want een kaartje kregen we niet. Dura Europos was een leuke plek om rond te struinen. Het was helemaal verlaten en vooral stoffig en rotsachtig, oker- en grijskleurig. Er waren restanten van stadsmuren en -poorten, maar het meeste lag toch ondergronds. De Eufraat lag zo’n 50 meter lager, machtig stromend, met een groene strook erlangs.

We hadden ons bij zo’n belangrijke opgraving meer faciliteiten voorgesteld. We hadden geen proviand en drinken bij ons, dus het ontbreken van zelfs een eenvoudig stalletje langs de weg was een tegenvaller. We hadden ook geen idee of en wanneer een bus terug zou gaan. Onder de brandende zon begon de hitte en de dorst ons op te breken. We hadden nog één fles met een bodempje water erin. Iets om zuinig op te zijn. Teruglopend naar de weg filosofeerden we hoe we zouden reageren als de ander ineens die slok water op zou drinken? Hoe lang zou het duren voor het thuisfront ons ging missen, zich ongerust ging maken, een zoektocht zou beginnen?

Toen hoorden we stemmen. Ergens tussen de stadsmuren van Dura Europos en de weg bleken onder een vale, laaghangende tentdoek drie arbeiders te rusten. Ze gaven ons stukjes watermeloen. De zoete, sappige hapjes smolten in de mond en smaakten heerlijk, precies wat we nodig hadden. Nog een bekertje koud Eufraat-water erachteraan. Vriendelijke conversatie met veel glimlachen over en weer. Onze redders. We knapten er helemaal van op en waren weer vol goede moed. Bij de weg kregen we al snel een lift terug naar Deir-ez-Zur.

Wij waren gered, maar Syrië bleef een uitgedroogd land. Tien jaar later zouden watertekorten mede aanleiding zijn voor de protesten waaruit de opstand en de oorlog uit voortkwamen.

 

Deir-ez-Zur, 1997 – Amsterdam, 2002

zaterdag 5 november 2022

Geweren en Bedoeïenen, Jemen 1996 (2/2)

 

Oost: Marib

Dag zeven zouden we naar Marib gaan, 200km naar het oosten, laaggelegen in de woestijn.

Vervoer was vandaag wat moeilijker, vanwege Eid al Fitr reden er nauwelijks taxi's. Bij de taxi­standplaats vonden we aansluiting bij een klein groepje dat ook naar Marib wilde. Een aardige Soedanees, een rare snuiter, een oude man met een jongetje en een baasje in militair uniform met een machine­geweer. Die laatste wilde persé de onderhan­delingen voeren. Hij wilde een bodemprijs. Twee chauf­feurs hadden geen zin daarvoor te gaan en reden door. Bij de derde duurde de discussies eindeloos en soms ging het er hevig aan toe. Driftig werd dan nog eens de stapel geld geteld die de militair al had ingeza­meld. Dan moest iedereen weer wat bijleggen en werd er nog eens geteld.

Tegen elven vertrokken we eindelijk. Door rotsige bergen, overgaand in vlaktes van puin en gruis. Dan steenwoestijn met struikjes, uiteindelijk echte geelwitte zandduinen waar gitzwart vulkanische gesteente door­heen­ stak.

De militair zat de hele tijd met zijn geweer te hannesen, niet zo aangenaam want je wilde niet dat hij het per ongeluk op je gericht hield.

Toen ineens een harde knal en een stofwolk ín de auto. Dat was schrikken. We hadden een lekke band. Veel moeite om het reservewiel los te krijgen. Wachtend in de zinderende hitte langs de weg ging ons militairtje wat schietoefeningen doen. Al die tijd kwam er geen verkeer ach­terop. Uiteindelijk was het wiel vervangen, maar toen we wegreden liep het aan en rook je brandend rubber. Nog een keer stoppen en een stuk van de auto wegbuigen.

(Nieuw) Marib was een lelijke rij benzine­pompen langs de weg. Eerst cola in een restaurant, dan naar een hotel.

We wandelden terug naar de taxistandplaats. De temperatuur was hier heel wat hoger dan in het toch al aangename Sana’a; de wind was ook warm; door de droge lucht merkte je niets van zweet. We charterden een pick-up truck om ons naar Old Marib te brengen.

Old Marib lag op een kleine heuvel, hoogstens tweehonderd meter in doorsnee. Het waren de ruïnes van wat eens een dicht­bebouwde stad was met kleine steegjes en huizen van drie, vier verdiepingen hoog. Nu zag je de half ingestorte huizen; gaten; trappen die in niets eindigden; leem en stenen; boom­stammen die als draagbalk gediend hadden. Een spookachtige sfeer, terwijl er toch nog een paar gezinnen woonden. Het was heel vreemd hoe iets wat stuk en vervallen was toch (juist?) zo mooi en indrukwekkend kon zijn.

We lieten ons terugbrengen naar de taxistandplaats met de twee cafés. Het eenvoudigste had een terras. Daar gingen we wat drinken. We waren zelf weer evenveel bekijks als andersom. Een enkeling zei eens wat maar niemand kon Engels. In Marib was geen lokale vrouw te zien. Bijna alle mannen liepen met een groot geweer om de schouder. Een heel wat minder prettig gezicht dan de sierdolken in Sana’a.

Mannen in pick-up trucks reden af en aan en kauwden qat en dronken thee. Als zo’n groepje het terras op kwam, legden ze hun Kalasjnikovs op het lage tafeltje, zoals we dat tegenwoordig met onze telefoons doen. Dat had tegelijk iets gemoedelijks en iets vervreemdends.

Twee keer kwam er een pick-up-truck langs met militairen en een groot machinegeweer achterop gemonteerd. Op weg naar Marib en bij de ingang van het dorp ook veel meer controlepos­ten (dan naar Ibb) en we moesten ook geregeld ons paspoort laten zien. (Maar altijd waren ze vriendelijk en was het in orde.) Was het omdat we hier zo dicht bij Saoedi-Arabië waren of omdat de Bedoeïenen hier wel eens toeristen kidnapten?

De volgende ochtend maakten we een toertje langs de bezienswaardigheden rondom Marib. Eerst naar de 'nieuwe dam'. Opgetrokken uit stenen hield die water vast uit het kleine riviertje, waardoor in de omgeving landbouw mogelijk was en Marib kon bestaan.

Toen naar de 'oude dam', die 3000 jaar geleden dezelfde functie had. Dit was toen het land van de koningin van Sheba. Alleen de sluizen aan de zijkanten tegen de bergen waren nog enigszins te zien.

Vervolgens bezochten we twee opgravingen van wat ooit tempels of palei­zen geweest waren, met als meest karakteristieke acht, respec­tieve­lijk vijfeneenhalve kaarsrechte zuilen op een rij vlak naast elkaar. Verder veel zand, zand, zand.

Noord: Shihara (Shaharah)

Dag tien en elf. We hadden een tweedaagse privé‑tour bij het hotel geregeld. Ali was de chauffeur van onze 4wd Toyota landrover.

Halverwege de middag werd het terrein voor de 4wd. De weg was zand, keien, uitgesleten sporen, omhoog en omlaag. Vallei na vallei bestond uit droog uitziend land, dat verrassend veel bomen, akkers, struiken, bananen en cactussen opbracht. Andere stukken waren weer dorder en verlatener. Hier en daar een kudde witte schapen of zwarte geiten met in zwart gehulde hoedsters.

Na twee uur gehobbel reden we een ommuurd terrein op, een soort binnenplaats zonder buiten. De uitgang werd meteen geblokkeerd met een rotsblok. We werden 'overgedragen' aan de Bedoeïenen die de berg Shihara controleerden.

Achter in een van hún pick-up‑trucks, met boven op het dak van de cabine een met machinegeweer bewapend escorte, gingen we zwoegend in anderhalf uur de on­waarschijnlijk steile en slechte weg omhoog. Meestal niet meer dan stapvoets. Het uitzicht naar beneden was spectaculair. Enorme hellingen volgebouwd met terrassen.

Boven verscheen uiteindelijk Shihara. Shihara was een bergdorp op een 2500 meter hoge top, waar de rest van de bergen niet hoger dan 1500 meter was. Helemaal uit stenen huizen opgetrokken. Half vier waren we in het hotel, waar we eerst even thee dronken om bij te komen van de zware rit en het geschud. Daarna een wandeling door het dorp. De twee helften van het dorp lagen op twee bergtoppen, over het akelig diepe ravijn ertussen was een stenen boogbrug gebouwd. Onbe­grijpelijk hoe ze die 1000 jaar geleden hadden kunnen maken. De laagvlaktes aan weers­zijden leken inderdaad kilometers lager te liggen. Het pad van de brug omhoog terug naar het dorp maakte je buiten adem. De grote hoogte en de ijle lucht natuurlijk.

Daarna nog even door het dorp zelf gewandeld. Kinderen riepen ons na en waren ook later het enige geluid. Verder wandelden mensen heen en weer, maar was er vooral erg weinig te beleven.

Terug naar het hotel. De 'kamer' was prima, een lemen, fris beschilderde ruimte met in de muren uitgespaarde 'kasten' en zitmatten rondom. Het sanitair verdiende die naam niet: een gat in de buitenmuur en geen stromend water.

Er waren geen andere toeristen in het dorp, maar de Bedoeïenen wisten heel goed hoe ons geld uit de zak te kloppen. Het hotel was onverwacht duur, en onze onderhandelingspositie werd verzwakt omdat zij wel bewapend waren en wij niet. Als klap op de vuurpijl wilden ze nog eens 100 rial p.p. toen we om dekens vroegen. Dat ging toch echt te ver, en na een hele discussie ‑waarbij het ontbijt als ruilmiddel werd ingezet‑ kregen we ze zo. En allemaal even nors en onvriendelijk. Zo werd het vooroordeel dat de Jemenieten tegen de Bedoeïenen hadden aardig bevestigd.

Al met al had het toch wel wat van een ontvoering: we konden nergens heen; zij hadden de sleutel van de kamer; zij bepaalden hoe laat het licht aan en uit ging; zij schoven het eten naar binnen (wat trouwens best goed was: brood, rijst, omelet, bonensaus, zoete honingtaart).

Ik had het met het vallen van de avond steeds kouder gekregen en werd vervolgens echt ziek. Koorts. Koud, rillen, hoofdpijn en pijn in iedere spier en bot. Wat een ellende. Wat duurde die nacht lang.

Toen het licht werd mochten we opstaan. De zware rit de berg af ‑ ik mocht gelukkig voorin zitten. Beneden werden we na het betalen van nog een som geld 'teruggegeven' aan onze Ali. Liggend op de achterbank van de landrover ging het terug over de steppes, daarna over de asfaltweg. We deden nog een paar bezienswaardigheden aan, maar ik bleef in de auto slapen.

Meer



vrijdag 4 november 2022

Reizen met Ramadan, Jemen 1996 (1/2)


Sana’a

Jemen kent een moeilijke jonge geschiedenis. Al in de jaren negentig was het er vaak onrustig. In een relatief rustige tussenperiode ging ik er met J en S naartoe.

Om kwart over elf ‘s avonds landden we in Sana’a, de hoofdstad van Jemen. Ondanks de hoogte, 2300 meter, was het niet koud maar aangenaam koel.

In de hal voor de immigratie stonden al lange rijen. Heel langzaam en druppel voor druppel kwam er een koffer over de band. Uitein­de­lijk werd het steeds rustiger in de aankomsthal en bleven we als enigen over. Zonder bagage. Moeizaam werd een registratie-formulier ingevuld. De douane-beambten moesten speciaal teruggeroepen worden om onze handba­gage te controleren, eigenlijk werd de tent gesloten.

Buiten een typische lucht van kerosine en rotte eieren. We namen een taxi. In het centrum was het (tegen één uur!) onverwacht heel erg druk. Dwars door een paar overvol­le marktstraten, waar het verkeer zo nu en dan vast zat als er ook nog een tegenligger kwam. Dit was een effect van Ramadan dat we niet voorzien hadden.

Een maand lang mogen de Moslims van zonsopgang tot zonsondergang niet eten, drinken, roken, vrijen, etc. Veel activiteiten verplaatsen zich naar de avond en de nacht, en de dag komt maar langzaam op gang.

Het is per land verschillend hoe streng de Ramadan toegepast wordt; in Jemen kon je als buitenlander op je hotelkamer wel eten en drinken. Overdag op pad smokkelden we wel eens een ijsbonbon in onze mond; soms een slok water op een afgelegen plekje. Zo hielden we het wel vol tot we eind van de middag op onze kamer waren en nootjes, rozijnen en bananen gingen snoepen.

De volgende dag maakten we een wandeling door de oude stad. In tegenstel­ling tot de nacht was het nu bijna uitgestorven op straat. Tussen de ingepakte marktkraampjes was een enkele geopend, en hingen en sliepen wat mannen. Verder overal veel kleine kinde­ren, die je met open bruine kijkers aanstaarden. Half verharde wegen tussen de huizen, meestal 3 tot 5 verdiepingen hoog, bijzonder mooi, allemaal in oude stijl, steen, boogramen, afgestreken met gips, dikke houten deuren.

We dronken een kruising tussen koffie en thee met de hoteleigenaar, die ons graag van allerlei tips en tours wilde voorzien. Ze belden ook voor ons naar het vliegveld of de KLM maar er was nog geen nieuws te melden van de tassen.

In de middag maakten we nog een wandeling door de oude stad. Het was intussen al flink drukker aan het worden. Overal markt.

Wij bekeken vooral de kledingkraampjes en sloegen wat luchtige kleding in. Eigenlijk was het zo veel leuker de suk te bekijken, nu we echt wat te kopen hadden.

Verder veel te zien aan Jemenieten: mannen in colbertjes, rokken of lappen. Vrouwen meestal helemaal zwart, altijd het gezicht helemaal bedekt. Een geweldige sfeer om tussen rond te lopen.

's Middags kon je al wel volop etenswaren op de markt en bij kraampjes kopen. We kochten ook cola ‑die we in de winkel mochten opdrinken, wat later een uitzondering zou blijken‑ en nootjes voor op de hotelkamer.

Om zes uur gingen we er op uit om wat te eten. Net als alle Jemenieten, die klokslag zes aanvielen.

Zuid: Ibb

In het hotel van de niet zo strenge eigenaar kregen we zelfs ontbijt.

Vanuit Sana’a wilden we vier excursies in de vier windrichtingen maken. We lieten wat spullen in het hotel achter omdat we hier over een paar dagen toch terug zouden komen ‑ onze bagage hopelijk ook.

De was bus vol. Dan maar doorge­lopen naar een terrein verderop dat vol stond met service-­taxi's. Met zijn tienen in een Peugeot 504-station. Wij zaten gewoon klem, een kleine Arabier werd ge­plet.

Langzaam werd het steeds landelijker. Kale rotsige bergen en dalen. Op de bergrug soms een dorp, de dalen veelal akkers, waarvan de meeste er dor uitzagen en een enkele opvallend groen.

Na een uur pauze in een dorpje om te bidden

Na twee uur werd het écht bergachtig. We slingerden naar boven en hadden uitzicht op een spectaculair diepe en brede canyon ‑wel een kilometer‑ helemaal volgebouwd met terrassen. Nu keken we van bovenaf op lagere bergtoppen met organisch daarop gegroeide stadjes. Het was hier ook duidelijk natter, er groeide meer: rijst, bana­nen, wortels, bloeiende cactussen.

Na ruim drie uur kwamen we in Ibb aan. Een flinke stad tegen twee bergpunten waarop de vesting/fort en de oude stad lagen, op 1850 meter hoogte.

We liepen omhoog naar de oude stad, op de ene berg­top. Een unieke verzameling stenen toren‑huizen die zo dicht op en kriskras door elkaar stonden, dat er een waar doolhof tussen lag. Bovendien gingen de steegjes voortdurend omhoog en omlaag. Overal sprongen groepjes kinderen vrolijk om ons heen, soms in vodden, soms mooi aangekleed, soms verlegen, soms brutaal, steeds met grote bruine ogen.

We aten beneden in een restaurant met tl‑verlichting en rijen formica tafels. Bestellen ging met handen en voeten: aanwijzen wat op een andere tafel staat; nee gebaren tegen de kip; gebaren van het dopen van brood in een sausje: zet maar wat neer. Brood, rijst, saus‑in‑een‑ovenschotel‑met‑kaas en kip voor J en S. Cola werd van elders gehaald.

Daarna een wandeling door de lange hoofdstraat met allerlei winkeltjes en ambachtszaken (o.a. de halfronde 'glas‑in‑steen' ramen, deuren), cafés waar mannen waterpijpen rookten of qat kauwden; nieuwe gebouwen in traditionele stijl.

Je zag hier zo nu en dan ongesluierde vrouwen lopen, die een Afri­kaans uiterlijk en kleurige gewaden hadden. De vrouwen leken hier zo-wie-zo wat opener dan in Sana’a, ze keken of spraken je soms aan ‑ waar dan geen antwoord op te geven was. We zagen hoe drie in het zwarte gehulde jonge-meiden liepen te giechelen; eentje jatte een aardewerk potje van een stalletje; ze zagen dat wij het gezien hadden dus nog meer gegiechel.

Zuid: Jibla en Taiz

Vanuit Ibb maakten we een excursie naar Jibla en Taiz. We namen de service-taxi naar Jibla, een klein stadje nog geen 10km van Ibb. De aanblik van beneden af, hoe het tegen de helling lag, was fantastisch. De rood-witte minaretten staken fel af bij de zandrotskleurige huizen. De grote moskee lag te pronken boven de vallei. We wandelden door wat smalle straat­jes ‑een paar kraampjes vormden de markt‑ naar de moskee en mochten de buitenplaats en een torentje bezoeken. S met sjaal over haar hoofd.

De kinderen kregen hier concurrentie van wat oudere mannen ‑ iedereen wilde wel onze gids zijn. Na de moskee nog een paar straatjes door het prachtige stadje. Er stond ook nog een half ingestort paleis van de koningin die Jibla tot hoofd­stad van Sana’a gemaakt had, en waar het zijn beroemde bouwwer­ken aan te danken had.

Taiz was zo'n 60 km verder naar het zuiden. Het was een grote stad op 1400 meter, onder een woeste 3000 meter hoge berg. We gingen op zoek naar de enige moskee van Jemen die je van binnen zou mogen bezoeken. Hij was net hele­maal opnieuw gewit. In een hoekje probeerden we gauw stiekem een slokje water te drinken, maar zelfs die kwart liter kregen we niet weg voor er alweer iemand aan­kwam.

Er kwam een man met een grote sleutel die ons graftom­bes van oude koningen liet zien. Allemaal een beetje vervallen maar de restanten van mooi houtsnijwerk en steenhouwerij waren nog goed zichtbaar. We mochten ook een kijkje nemen in de gebedsruimte, hoewel er mensen aan het bidden waren.

Daarna wandelden we terug naar beneden. We raakten steeds meer in de ban van de dorst. J bedacht dat we naar het duurste hotel van de stad konden gaan, waar je binnen waarschijnlijk wel wat mocht drinken. De wandeling ernaartoe, de andere heuvel op, was zwaar door hitte en dorst. Maar het plan slaagde. Behalve een liter eerder gekocht water ging er ook een flesje cola p.p. in. Daar knapte je weer helemaal van op.

Bij de taxistandplaats waren we dit keer zo slim om niet in de eerste de beste taxi te gaan zitten, maar in een die met ons vol was en dus meteen vertrok. Toen de zon ondergegaan was, een extra stop om snel te gaan eten en drin­ken.

Vreemd genoeg was de einddatum van de Ramadan niet van tevoren bekend. Zondagavond om twaalf uur zou bekend gemaakt worden, aan de hand van de maan, of het maandag afgelopen was. We meenden zondagavond ook al meer opgewonden/uitgelaten kinderen op straat te zien en er werden al wat rotjes afgestoken. Maar tevergeefs: maandag hoorde er dit keer ook nog bij.

Sinterklaas en Eid al Fitr

Maandagmiddag waren we terug in ons nu al vertrouwde hotel in Sana’a, waar men zei dat de bagage op het vliegveld was.

We charterden een taxi naar het vliegveld. In de openbare aankomst/vertrekhal waren de KLM en de Bagage Claim gesloten. J glipte langs de militairen tegen de stroom aankomende passagiers in, naar de hal met douane en bagagebanden. S probeerde de gang met kantoren in te komen en moest haar tas laten controleren. Dat kantoor leverde niets op en ook J was teruggestuurd naar het KLM-kantoor. Dat waar­schijnlijk woensdag pas weer open zou zijn als de volgende vlucht aankwam.

Nog maar eens terug die andere hal in ‑ J gebaarde tegen de militairen dat wij bij hem hoorden en dat het OK was. Er was een hokje met lost and found luggage, en daar zagen we S' tas liggen. Nu nog een ambtenaar vinden die hier bij hoorde. En daarna degene die de sleutel ervan had. Uiteindelijk kwam dat allemaal bij elkaar en konden we onze tassen uit de grote stapel zoeken. Hebbes.

Terug in het hotel was het een soort Sinterklaas. Het meest blij was ik met mijn slippers (op blote voeten in die gemeen­schappelijke badkamers was niet alles), scheermesjes (elektrisch scheerapparaat was nergens aansluitbaar; maar nu was er net geen water dus scheren moest uitgesteld worden) en zonnebrandcrème (hoewel de ergste schade al aangericht was).

Dinsdag, onze zesde dag in Jemen, was het dan de eerste feestdag! Eid al Fitr. Op straat was iedereen in zijn/haar netste/feestelijkste kledij, omdat de Ramadan voor­bij was. Vooral de kinderen zagen er speciaal uit in hun kleurige jurkjes en pakken met stropdasje. De mannen hadden een schoon lichtpaars gewaad aan, een colbertje en hun sjaal in driehoek over de rug hangend. Iedereen leek op weg, door de stad flanerend.

Meer

Geweren en Bedoeïenen, Jemen 1996 (2/2)

Meer midden-oosten blogs