Oost: Marib
Dag zeven zouden we naar Marib gaan,
200km naar het oosten, laaggelegen in de woestijn.
Vervoer was vandaag wat moeilijker,
vanwege Eid al Fitr reden er nauwelijks taxi's. Bij de taxistandplaats
vonden we aansluiting bij een klein groepje dat ook naar Marib wilde. Een
aardige Soedanees, een rare snuiter, een oude man met een jongetje en een
baasje in militair uniform met een machinegeweer. Die laatste wilde persé de
onderhandelingen voeren. Hij wilde een bodemprijs. Twee chauffeurs hadden
geen zin daarvoor te gaan en reden door. Bij de derde duurde de discussies
eindeloos en soms ging het er hevig aan toe. Driftig werd dan nog eens de
stapel geld geteld die de militair al had ingezameld. Dan moest iedereen weer
wat bijleggen en werd er nog eens geteld.
Tegen elven vertrokken we eindelijk.
Door rotsige bergen, overgaand in vlaktes van puin en gruis. Dan steenwoestijn
met struikjes, uiteindelijk echte geelwitte zandduinen waar gitzwart
vulkanische gesteente doorheen stak.
De militair zat de hele tijd met
zijn geweer te hannesen, niet zo aangenaam want je wilde niet dat hij het per
ongeluk op je gericht hield.
Toen ineens een harde knal en een stofwolk ín de auto. Dat was schrikken. We hadden een lekke band. Veel moeite om het reservewiel los te krijgen. Wachtend in de zinderende hitte langs de weg ging ons militairtje wat schietoefeningen doen. Al die tijd kwam er geen verkeer achterop. Uiteindelijk was het wiel vervangen, maar toen we wegreden liep het aan en rook je brandend rubber. Nog een keer stoppen en een stuk van de auto wegbuigen.
(Nieuw) Marib was een lelijke rij
benzinepompen langs de weg. Eerst cola in een restaurant, dan naar een hotel.
We wandelden terug naar de taxistandplaats. De temperatuur was hier heel wat hoger dan in het toch al aangename Sana’a; de wind was ook warm; door de droge lucht merkte je niets van zweet. We charterden een pick-up truck om ons naar Old Marib te brengen.
Old Marib lag op een kleine heuvel, hoogstens tweehonderd meter in doorsnee. Het waren de ruïnes van wat eens een dichtbebouwde stad was met kleine steegjes en huizen van drie, vier verdiepingen hoog. Nu zag je de half ingestorte huizen; gaten; trappen die in niets eindigden; leem en stenen; boomstammen die als draagbalk gediend hadden. Een spookachtige sfeer, terwijl er toch nog een paar gezinnen woonden. Het was heel vreemd hoe iets wat stuk en vervallen was toch (juist?) zo mooi en indrukwekkend kon zijn.
We lieten ons terugbrengen naar de taxistandplaats met de twee cafés. Het eenvoudigste had een terras. Daar gingen we wat drinken. We waren zelf weer evenveel bekijks als andersom. Een enkeling zei eens wat maar niemand kon Engels. In Marib was geen lokale vrouw te zien. Bijna alle mannen liepen met een groot geweer om de schouder. Een heel wat minder prettig gezicht dan de sierdolken in Sana’a.
Mannen in pick-up trucks reden af en aan en kauwden qat en dronken thee. Als zo’n groepje het terras op kwam, legden ze hun Kalasjnikovs op het lage tafeltje, zoals we dat tegenwoordig met onze telefoons doen. Dat had tegelijk iets gemoedelijks en iets vervreemdends.
Twee keer kwam er een pick-up-truck langs met militairen en een groot machinegeweer achterop gemonteerd. Op weg naar Marib en bij de ingang van het dorp ook veel meer controleposten (dan naar Ibb) en we moesten ook geregeld ons paspoort laten zien. (Maar altijd waren ze vriendelijk en was het in orde.) Was het omdat we hier zo dicht bij Saoedi-Arabië waren of omdat de Bedoeïenen hier wel eens toeristen kidnapten?
De volgende ochtend maakten we een toertje langs de bezienswaardigheden rondom Marib. Eerst naar de 'nieuwe dam'. Opgetrokken uit stenen hield die water vast uit het kleine riviertje, waardoor in de omgeving landbouw mogelijk was en Marib kon bestaan.
Toen naar de 'oude dam', die 3000
jaar geleden dezelfde functie had. Dit was toen het land van de koningin van Sheba.
Alleen de sluizen aan de zijkanten tegen de bergen waren nog enigszins te zien.
Vervolgens bezochten we twee opgravingen van wat ooit tempels of paleizen geweest waren, met als meest karakteristieke acht, respectievelijk vijfeneenhalve kaarsrechte zuilen op een rij vlak naast elkaar. Verder veel zand, zand, zand.
Noord: Shihara (Shaharah)
Dag tien en elf. We hadden een tweedaagse privé‑tour bij het hotel geregeld. Ali was de chauffeur van onze 4wd Toyota landrover.
Halverwege de middag werd het
terrein voor de 4wd. De weg was zand, keien, uitgesleten sporen, omhoog en
omlaag. Vallei na vallei bestond uit droog uitziend land, dat verrassend veel
bomen, akkers, struiken, bananen en cactussen opbracht. Andere stukken waren
weer dorder en verlatener. Hier en daar een kudde witte schapen of zwarte
geiten met in zwart gehulde hoedsters.
Na twee uur gehobbel reden we een
ommuurd terrein op, een soort binnenplaats zonder buiten. De uitgang werd
meteen geblokkeerd met een rotsblok. We werden 'overgedragen' aan de Bedoeïenen
die de berg Shihara controleerden.
Achter in een van hún pick-up‑trucks, met boven op het dak van de cabine een met machinegeweer bewapend escorte, gingen we zwoegend in anderhalf uur de onwaarschijnlijk steile en slechte weg omhoog. Meestal niet meer dan stapvoets. Het uitzicht naar beneden was spectaculair. Enorme hellingen volgebouwd met terrassen.
Boven verscheen uiteindelijk
Shihara. Shihara was een bergdorp op een 2500 meter hoge top, waar de rest van
de bergen niet hoger dan 1500 meter was. Helemaal uit stenen huizen
opgetrokken. Half vier waren we in het hotel, waar we eerst even thee dronken
om bij te komen van de zware rit en het geschud. Daarna een wandeling door het
dorp. De twee helften van het dorp lagen op twee bergtoppen, over het akelig
diepe ravijn ertussen was een stenen boogbrug gebouwd. Onbegrijpelijk hoe ze
die 1000 jaar geleden hadden kunnen maken. De laagvlaktes aan weerszijden
leken inderdaad kilometers lager te liggen. Het pad van de brug omhoog terug
naar het dorp maakte je buiten adem. De grote hoogte en de ijle lucht
natuurlijk.
Daarna nog even door het dorp zelf gewandeld. Kinderen riepen ons na en waren ook later het enige geluid. Verder wandelden mensen heen en weer, maar was er vooral erg weinig te beleven.
Terug naar het hotel. De 'kamer' was
prima, een lemen, fris beschilderde ruimte met in de muren uitgespaarde
'kasten' en zitmatten rondom. Het sanitair verdiende die naam niet: een gat in
de buitenmuur en geen stromend water.
Er waren geen andere toeristen in het dorp, maar de Bedoeïenen wisten heel goed hoe ons geld uit de zak te kloppen. Het hotel was onverwacht duur, en onze onderhandelingspositie werd verzwakt omdat zij wel bewapend waren en wij niet. Als klap op de vuurpijl wilden ze nog eens 100 rial p.p. toen we om dekens vroegen. Dat ging toch echt te ver, en na een hele discussie ‑waarbij het ontbijt als ruilmiddel werd ingezet‑ kregen we ze zo. En allemaal even nors en onvriendelijk. Zo werd het vooroordeel dat de Jemenieten tegen de Bedoeïenen hadden aardig bevestigd.
Al met al had het toch wel wat van een ontvoering: we konden nergens heen; zij hadden de sleutel van de kamer; zij bepaalden hoe laat het licht aan en uit ging; zij schoven het eten naar binnen (wat trouwens best goed was: brood, rijst, omelet, bonensaus, zoete honingtaart).
Ik had het met het vallen van de avond steeds kouder gekregen en werd vervolgens echt ziek. Koorts. Koud, rillen, hoofdpijn en pijn in iedere spier en bot. Wat een ellende. Wat duurde die nacht lang.
Toen het licht werd mochten we opstaan.
De zware rit de berg af ‑ ik mocht gelukkig voorin zitten. Beneden werden we na
het betalen van nog een som geld 'teruggegeven' aan onze Ali. Liggend op de
achterbank van de landrover ging het terug over de steppes, daarna over de
asfaltweg. We deden nog een paar bezienswaardigheden aan, maar ik bleef in de
auto slapen.